ECLI:NL:HR:1997:ZC2495 (Groen/Schoevers)

HR Groen/Schoevers, 14 november 1997
(ECLI:NL:HR:1997:ZC2495)

Door Marsha Simon

Essentie

In dit arrest komt de vraag aan de orde, wanneer er sprake dient te zijn van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. De Hoge Raad kijkt hierbij naar hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, en naar de wijze waarop partijen feitelijk uitvoering aan de overeenkomst hebben gegeven.

Rechtsregel

Voor het antwoord op de vraag of tussen partijen een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek bestaat, moet dit beoordeeld worden aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval, waaronder de vraag of partijen totstandkoming van een arbeidsovereenkomst hebben beoogd, alsmede de wijze waarop partijen feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven. Daarnaast dient er tussen partijen een gezagsverhouding te bestaan, dat ligt besloten in de zinsnede ‘in dienst van de andere partij’ in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Tot slot dient er rekening te worden gehouden met de maatschappelijke en economische positie van partijen.

Niet één kenmerk is beslissend, de rechtsgevolgen moeten in hun onderling verband worden bezien. Ook als blijkt dat partijen hebben bedoeld geen arbeidsovereenkomst te hebben gesloten, doch blijkt dat de overeenkomst die zij de facto zijn aangegaan, alle kenmerken van een arbeidsovereenkomst bezit, dan zal hun overeenkomst, in weerwil van hun bedoeling (waaraan dan in ieder geval geen doorslaggevende betekenis toekomt) als arbeidsovereenkomst moeten worden gekwalificeerd.

Groen Schoevers

Inhoud arrest

De heer Groen is een zelfstandig gevestigd belastingadviseur, hij drijft zijn onderneming in de rechtsvorm van een commanditaire vennootschap, de C.V. Groen Belastingadviseurs. Groen heeft sinds 1 maart 1991 uit hoofde van een mondelinge overeenkomst onderwijswerkzaamheden voor en bij Schoevers verricht. Schoevers heeft ingevolge die overeenkomst, behoudens twee maal, steeds betaald aan de vennootschap na door deze gezonden facturen waarbij ook BTW in rekening werd gebracht.

Door Schoevers werd noch loonbelasting ingehouden, noch premies sociale verzekeringen of premies AOW. Ook werd door Schoevers geen vakantiegeld uitbetaald. De bij Schoevers toepasselijke Arbeidsvoorwaardenregeling, op grond waarvan haar werknemers onder andere aanspraak konden maken op een eindejaarsuitkering, een bijdrage in de ziektekostenverzekering, pensioenregeling en aanvullende betalingen in geval van ziekte, werd niet ten behoeve van Groen toegepast. Voormelde overeenkomst is in deze vorm gesloten op voorstel van Groen.

Groen was van de voormelde arbeidsvoorwaarden volledig op de hoogte. Groen noch de vennootschap heeft daartegen ooit bezwaar gemaakt. Bij brief van 26 augustus 1993 heeft Schoevers de overeenkomst beëindigd per 1 november 1993. Naar aanleiding van de beëindiging van de overeenkomst heeft Groen tegen Schoevers een aantal vorderingen ingesteld, die allen berusten op het standpunt dat de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst tussen hem en Schoevers.

Groen vordert te bepalen dat het door Schoevers aan hem verleende ontslag onrechtmatig c.q. kennelijk onredelijk is. Verder vordert Groen Schoevers te veroordelen om aan hem een schadevergoeding van 55.000 gulden te betalen en daarnaast een immateriële schadevergoeding van 15.000 gulden, dan wel een billijke materiële en immateriële schadevergoeding, als ook een bedrag aan openstaande declaraties van 21.642,35 gulden vermeerderd met de wettelijke verhoging en rente.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen Groen en Schoevers, maar van een overeenkomst tussen Schoevers en de vennootschap, welke ertoe strekte, dat de vennootschap Groen aan Schoevers ter beschikking stelde voor het verrichten van onderwijswerkzaamheden. De rechtbank heeft terecht in haar vonnis als de centrale vraag in deze zaak beschouwd of tussen partijen een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek heeft bestaan.

Daarbij is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat er tussen partijen geen arbeidsovereenkomst heeft bestaan. Groen heeft hiertegen tijdig cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad komt tot de conclusie dat het cassatiemiddel in zijn geheel faalt, zodat het cassatieberoep moet worden verworpen en veroordeelt Groen in de kosten van het geding in cassatie.

Relevant naast dit arrest is Stichting Thuiszorg Rotterdam/PGGM.

LET OP: de Hoge Raad legt in november 2020 de rechtsregel van Groen/Schoevers aan de kant in ECLI:NL:HR:2020:1746. Daarin wordt bepaald dat de bedoeling van partijen niet langer een rol speelt bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst.