ECLI:NL:HR:1978:AC6373 (Cito)

HR 24-10-1978, NJ 1979, 52 (Cito)
(ECLI:NL:HR:1978:AC6373)

Door Jay Irfan

Essentie

In dit arrest heeft de Hoge Raad het criterium geformuleerd om de grens aan te geven tussen een voorbereidingshandeling en een begin van uitvoering bij het plegen van een misdrijf. Bedenk wel dat ten tijde van dit arrest, voorbereidingshandelingen nog niet strafbaar waren gesteld in ons Wetboek van Strafrecht.

Tegenwoordig kennen we art. 46 Sr, dat stelt dat het voorbereiden van een misdrijf, waarop een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, strafbaar is.

Rechtsregel

De vraag die in dit arrest centraal stond, was: is er in casu sprake van een begin van uitvoering of slechts van een voorbereidingshandeling? De Hoge Raad oordeelde, net als de rechtbank in eerste aanleg en het hof in hoger beroep, dat er sprake was van een begin van uitvoering. De Hoge Raad formuleerde een nieuw criterium, namelijk dat er sprake is van een begin van uitvoering “indien de gedragingen naar haar uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf”.

Inhoud arrest

In deze zaak beraamden twee mannen een overval op uitzendbureau Cito in Amsterdam. Ze bellen aan bij het uitzendbureau, nadat ze er redelijk zeker van waren dat een geldwagen geld had afgegeven bij het uitzendbureau. De mannen hadden zich moeilijk herkenbaar gemaakt door bromfietshelmen en sjaals te dragen. Een van de mannen heeft een geladen vuurwapen (pistool) en de andere man een lege weekendtas. Beide mannen liepen naar de ingang en een van hen belde aan. De overval slaagde niet omdat het personeel de deur weigerde te openen. De overvallers werden ter plekke aangehouden door de politie.

De twee verdachten verweerden zich voor de rechter door te stellen dat hun daden bedoeld waren als oefening voor een overval op een later tijdstip. Zij deden dit waarschijnlijk, omdat toen deze zaak speelde, voorbereidingshandelingen niet strafbaar waren gesteld.

De raadsman van een van de verdachten voerde aan dat zijn cliënt enkel het misdrijf had voorbereid en niet begonnen was aan de uitvoering ervan. De Hoge Raad zag dit anders:

“(…) dat wanneer – zoals ten laste van req. bewezen is verklaard – iemand het voornemen heeft opgevat om in een kantoor het misdrijf voorzien bij art. 312, eerste lid, Sr. te plegen, en teneinde tot uitvoering daarvan te geraken, aan dat kantoor aanbelt met gedeeltelijk afgedekt gelaat, een schietklaar vuurwapen en lege weekendtas, deze gedragingen zijn aan te merken als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf, daar zij naar haar uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.”